Studenten die kennis maken met middeleeuwse filosofie verzuchten nogal eens: ‘die middeleeuwers hebben het alleen maar over God’. Op het eerste gezicht hebben zij een punt, want in de middeleeuwen werden veel theologische vraagstukken bestudeerd en het genre van het godsbewijs floreerde. Niet voor niets leer ik mijn studenten de godsbewijzen van Augustinus, Anselmus van Canterbury en Thomas van Aquino te begrijpen. Maar wie de middeleeuwse filosofie écht begrijpt moet toegeven dat juist zij niet over God gaat. Misschien was het wel zo dat elke filosoof die leefde in de middeleeuwen onlosmakelijk deel uitmaakte van een religieuze traditie: Christendom, Jodendom of Islam, en dat elke filosoof geloofde in het bestaan van God, of dat nu de Christelijke, Joodse of Islamitische God was. Maar ging de middeleeuwse filosofie dientengevolge over God? Het antwoord is nee. Juist niet.
Om dat uit te leggen moet ik eerst de vraag stellen: wat doet de filosofie eigenlijk en waar gaat zij over? Het antwoord lijkt eenvoudig: simpel gezegd is filosofie nadenken over vragen. Door te redeneren probeert de filosoof kennis (of wijsheid) te vergaren, of nieuwe, betekenisvollere vragen te genereren. Filosofen scheppen hun redeneringen natuurlijk niet uit het niets. Zoals ook alledaagse redeneringen zijn zij gebaseerd op vooronderstellingen: beweringen waarvan – soms for the sake of the argument - wordt aangenomen dat ze waar zijn. Een voorbeeld. Stel dat u denkt: “het middeleeuwse denken gaat over God, maar filosofie gaat niet over God, dus is het middeleeuwse denken geen filosofie”, dan berust uw conclusie op twee vooronderstellingen of premissen, te weten: “het middeleeuwse denken gaat over God” en “filosofie gaat niet over God”. Soms, zoals ook in dit geval, kunnen deze vooronderstellingen verder onderzocht worden, of hebben zij uitleg of bewijs nodig. U kunt u bijvoorbeeld afvragen of het middeleeuwse denken werkelijk over God gaat en u zult u wellicht moeten verdedigen tegenover hen die vinden dat filosofie best over God kan gaan. Maar soms zijn deze vooronderstellingen zo evident dat zij niet meer aanvechtbaar lijken. Een voorbeeld is het principe van non-contradictie, dat stelt dat iets niet op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip zowel wel als niet het geval kan zijn. In andere gevallen zijn deze vooronderstellingen voldoende bewezen, zodat zij zonder verdere discussie als premisse in een argument kunnen dienen. Een voorbeeld van dit soort stellingen zijn veel wetenschappelijke stellingen (de aarde draait om de zon).
Dan de tweede vraag: waar gaat filosofie nu eigenlijk over? Filosofie gaat in de eerste plaats over de onderwerpen waarover die vragen worden gesteld en in de tweede plaats over die vragen zelf. Filosofie zou dus kunnen gaan over discutabele stellingen (dat is: stellingen die niet evident of voldoende bewezen zijn), zoals ‘het middeleeuwse denken gaat alleen maar over God’. Maar filosofie gaat per definitie niet over de vooronderstellingen die evident zijn of waarover consensus bestaat. Zolang niemand die vooronderstellingen problematiseert of bevraagt zijn zij zelf geen onderwerp van de filosofie. Laat (het bestaan van) God nu precies zo’n vooronderstelling zijn geweest in de Middeleeuwen; een vooronderstelling die niet ter discussie werd gesteld.
Middeleeuwse filosofie ging dus niet over God, al werd haar richting wel deels bepaald door het geloof in God. Op de website van de Faculteit der Filosofie van de Radboud Universiteit Nijmegen staat dat filosofie aanvangt “als gangbare ideeën en overtuigingen hun vanzelfsprekendheid verliezen”. De filosofie over God ving in dat licht pas aan toen het idee van Gods bestaan zijn vanzelfsprekendheid verloor. Toen de zekerheid van het Godsbestaan aan het wankelen werd gebracht werd God voor het eerst het onderwerp van filosofie. Want als God niet is wat of wie wij dachten, wat is hij dan wel? Hoe kun je zonder zekerheid van zijn bestaan nog over God spreken? Of kunnen we misschien toch nog zijn bestaan aantonen?
Nog even terug naar de Middeleeuwen. Want hoe zit het dan met al die Godsbewijzen? Pleiten die niet voor het tegendeel? Was de middeleeuwer er blijkbaar niet heel wat aan gelegen te bewijzen dat God bestaat? Schijn bedriegt: Godsbewijzen dienden niet om het bestaan van God te bewijzen, dat op basis van het geloof werd voorondersteld. Godsbewijzen waren rationele exercities bedoeld om aan te tonen dat Gods bestaan behalve geloofd, ook begrepen kon worden. Het Godsbewijs was geen antwoord op de vraag: ‘bestaat God’?, maar op de vraag ‘kan ik Gods bestaan, waarvan ik zeker ben, ook met mijn verstand begrijpen?’ Geen middeleeuwse filosoof zou uit de bewering ‘wij kunnen God niet kennen’ de conclusie trekken dat God niet bestaat. Godsbewijzen exploreerden dus de grenzen van de menselijke rede. Zij gingen niet over God, maar over ons kenvermogen.
Sommigen van u zullen mijn redenering een beetje flauw vinden. Als de middeleeuwse filosofie Gods bestaan vooronderstelde, terwijl wij dat nu niet meer als vanzelfsprekend ervaren, wordt zij dan niet toch getekend door het geloof in God? Het is al te gemakkelijk om een filosofie te veroordelen op basis van haar vooronderstellingen. Maar het is niet ondenkbaar dat aan ons eigen denken ook zulke verborgen vooronderstellingen ten grondslag liggen. Wij kennen ze nu nog niet, maar toekomstige wetenschappers en filosofen zullen ze benoemen en er misschien om smalen.
Een goed voorbeeld om dit te illustreren is een overtuiging die lange tijd vanzelfsprekend was, maar die door de ontwikkelingen in met name de neurowetenschappen aan het wankelen is gebracht: de overtuiging dat wij autonoom handelende wezens zijn, behept met een vrije wil. Waar het bestaan van deze autonomie ontkend wordt (vgl. Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet en Dick Swaab, Wij zijn ons brein), staan filosofen in de rij om deze ontwikkeling te duiden. Zij stellen daarbij hele zinnige vragen: wat bedoelen we eigenlijk met ‘vrije wil’ als we beweren dat de vrije wil niet bestaat? Valt de vrije wil noodzakelijk toe aan ons bewustzijn (ik verkies welbewust a boven c) of zijn er ook andere manieren om de vrije wil te conceptualiseren, zodat zij wellicht behouden kan worden? Wat is precies ons 'ik' en vooral: komt het 'ik' overeen met een bewust, autonoom handelend subject? Wat zijn de gevolgen van neurowetenschappelijke inzichten over ons brein voor onze ideeën over schuld, verantwoordelijkheid en boete, en voor de inrichting van onze samenleving?
Door de ontwikkelingen in de neurowetenschappen is de vrije wil en met name ons autonoom handelende ik in het middelpunt van de filosofische belangstelling komen te staan. Stel nu eens dat de huidige neurowetenschappelijke tendens doorzet en er over honderd jaar geen filosoof meer is die de moderne notie van het autonoom handelend subject serieus neemt? Hoe zouden filosofiestudenten dan de Moderne filosofie beschouwen? Of de Verlichting met haar maakbaarheidsideaal? Of onze hedendaagse filosofie? Wellicht verzuchten zij: ‘die filosofie gaat alleen maar over het 'ik'. En misschien hebben zij dan een docent die hen probeert te overtuigen van het tegendeel: de filosofie ging pas over het autonome ik, toen haar bestaan in twijfel werd getrokken, aan het begin van de éénentwintigste eeuw.
Was voorheen kennis van een individu voorbehouden aan de mensen in de directe omgeving van dat individu, tegenwoordig is die informatie ook beschikbaar gesteld door deelname aan internetverkeer. Immers, vrijwel elke website en eens te meer sociale media vergaren zeer gedetailleerde informatie over ons denken en gedrag. Deze kennis wordt dan weer ingezet om ons te beinvloeden: koop dit product, stem op deze partij, neem deze positie in. De vrije wil staat meer dan ooit onder druk.
BeantwoordenVerwijderenInspirerend betoog!
BeantwoordenVerwijderenHetgeen mij bezig houdt:
Wat vroeger als metafysica werd beschouwd, behoort nu tot het terrein van de fysica. Kijk bijvoorbeeld naar de inzichten die zijn verkregen naar aanleiding van de relativiteitstheorie of de kwantumfysica.
Filosofie speelt volgens mij een belangrijke rol in de verschuiving van de grens tussen het metafysische en de (natuur)wetenschappen, waarbij intuïtie en (filosofisch) redeneren de basis vormen voor uiteindelijk (mathematisch) sluitende theorieën. Met andere woorden: dat wat wij nu als metafysica beschouwen, zal over een tijd door (natuur)wetenschappers worden bestudeerd, waarbij het reservoir van de metafysica - juist door de vragen die deze nieuwe (natuur)wetenschappen oproepen - zich mogelijk telkens opnieuw zal vullen en op haar beurt opnieuw een trigger zal vormen voor nieuwe (natuur)wetenschappelijke ontdekkingen.