woensdag 29 mei 2013

Quod licet Iovi

Zeg eens eerlijk: geloof je?
Geef maar toe, net als ik denk je bij geloven onmiddellijk aan het geloof in God. ‘Geloof je?’ betekent: geloof je wel of niet in God?
Mijn vader, zoals het een vader betaamt een hele wijze man, vroeg mij: ‘geloof je?’ en ik antwoordde: ‘Nee. Ik geloof niet in een rationele God, die de wereld heeft geschapen en haar bestiert.’ En mijn vader vroeg: ‘waar geloof je dan wél in?’
“Ik geloof in het onvermogen van de menselijke perceptie om de wereld te begrijpen. Ik geloof dat de menselijke logica, ons enige instrument, niet toereikend is om alle dimensies van de werkelijkheid te vatten. Ik geloof alles wat ik niet weten kan en trouwens, ik geloof ook dat God niet bestaat en dat alles wat wij niet begrijpen niet bovennatuurlijk is, maar gewoon te hoog gegrepen voor ons vleselijk verstand of niet past in de structuren van onze hersenspinsels.”
In de Middeleeuwen werd de vraag ‘geloof je in God?’ meestal niet gesteld, want de meeste mensen vooronderstelden het bestaan van God. Wél interessant was de vraag op welke wijze de mens, een nietig schepsel met een imperfect kenvermogen, kennis kan hebben van God. Met andere woorden: kunnen we weten dat God bestaat en wat zijn aard is, of kunnen we dat alleen geloven? Kennis en geloof waren voor veel Middeleeuwse mannen echter geen tegengestelden: geloven was een vorm van kennen, maar met andere middelen. Geloof wordt niet verkregen door discursief redeneren, door het aanwenden van ons verstand, maar door openbaring.
En zo kon het gebeuren dat Pierre d’Ailly, een vijftiende-eeuwse theoloog, beweerde dat de filosofie het bestaan van God niet kan bewijzen, en daarbij God zelf als argument opvoerde.
Dat ging zo: volgens Aristoteles, de grote antieke filosoof, was de schepping het gevolg van een eerste oorzaak, ofwel God. De eerste oorzaak is echter niet de directe oorzaak van veel verschijnselen in de schepping, want in de oorzakenketen doen ook secundaire oorzaken hun werk. Zo is vuur de oorzaak van warmte. Welnu, d’Ailly beweerde dat God in zijn almacht stiekem de plaats kan innemen van zo’n willekeurige secundaire oorzaak, zodat bijvoorbeeld warmte niet langer veroorzaakt wordt door vuur, maar direct door God zelf, zonder dat wij dat in de gaten hebben. Je begrijpt dat dit goddelijke vermogen ons vermogen tot kennis ernstig aantast, want als wij de oorzaken van de dingen denken te kennen, zou het zomaar kunnen dat God ons in het ootje neemt. Op dezelfde manier, aldus d’Ailly, kan God de plaats innemen van de eerste oorzaak. Niet de eerste oorzaak (God), maar God heeft dan de schepping veroorzaakt. Wij kunnen daarom door discursief redeneren, of met behulp van ons verstand, de eerste oorzaak niet kennen, omdat – wederom – God ons zomaar in het ootje zou kunnen nemen.
Ik moet toegeven: dit lijkt een wat absurde redenering. Maar het enige wat Pierre d’Ailly hier eigenlijk doet is een geloofde, Christelijke God in de plaats stellen van een filosofische God, ofwel Aristoteles’ eerste oorzaak. En het is juist die geloofde God, en dan met name zijn almacht, die het ons onmogelijk maakt de filosofische God te kennen. Wij kunnen er immers nooit zeker van zijn dat onze kennis van de oorzaken niet doorkruist wordt door God’s potentia absoluta – zijn absolute macht. Het geloof in God en zijn almacht doorkruiste dus het geloof in het menselijk kenvermogen.
Dit – en vergelijkbaar – middeleeuws gedachtengoed wordt nog wel eens ‘dom’ genoemd. Pierre d’Ailly en de zijnen lieten zich leiden door het geloof en verzuimden om zelf kritisch na te denken. Vandaag de dag twijfelen mensen niet aan hun kenvermogen omdat zij in God geloven. In plaats daarvan geloven zij in God omdat hun kenvermogen tekort schiet. Wat is dommer? Ik durf het niet te zeggen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten