maandag 12 januari 2015

Ik denk dus.



Vanmorgen keek ik de eerste aflevering van een nieuwe serie Dus ik ben (11-01-2015), waarin Stine Jensen op zoek ging naar een antwoord op de oude filosofische vraag of wij ons denken zijn en waarin zij ook een uitstapje maakte naar de leer van de nondualiteit. Het nondualisme stelt in tegenstelling tot het dualisme dat alles een is en dat alles vanzelf gebeurt. Dat idee (een gedachte trouwens!) zou leiden tot rust, acceptatie en ontspanning. Hoewel ik het hier verwoord in de vorm van een propositie zou  nondualiteit vooral een ervaring zijn, losgezongen van welke toevallige gedachte dan ook. Het werd een schurende, soms ergerlijke, maar ook opwindende en fascinerende aflevering waarin Stine langsgaat bij een hoogleraar boeddhistische filosofie, de kundalini-yoga, een nondualistische levenscoach en ten slotte de drug (ook wel geneesmiddel genoemd) adyashanti.

Ben ik mijn gedachten?
Wat deze aflevering voor mij extra fascinerend maakte is dat ik net als Stine Jensen een filosoof ben, die altijd maar denkt en denkt (en leest en leest) en daar ook nog veel plezier aan beleeft, terwijl ik me sinds 2011 tegelijkertijd bezighoud met meditatie en yoga (meditatie in beweging) om me zo nu en dan te bevrijden van die stroom aan gedachten. Bovendien heb ik een immense weerstand tegen ‘zweverij’. Voor mij geen yoga-docent die zegt ‘laat de God in je neerdalen’, want ik gil rennend weg. De aflevering van Dus ik ben stelde mij dan ook danig op de proef.
Er kwamen vele mensen aan het woord, yogi’s, coaches en hoogleraren, die met behulp van gedachten uit wilden leggen dat wij onze gedachten niet zijn. Het ‘zelf’ is slechts datgene waar die gedachten doorheen gaan, of wat die gedachten ontvangt en weer laat gaan. Onmiddellijk overviel mij de gedachte dat het onderscheiden van een zelf en zijn gedachten op zichzelf nogal dualistisch is. Als alles een is, dan maken ik en mijn gedachten deel uit van diezelfde eenheid. Nondualisme kan dus niet het idee zijn dat ik mijn gedachten niet ben, maar slechts het idee (pardon, de ervaring) dat ik noch ik noch mijn gedachten ben.
Het idee dat ik mijn gedachten niet ben is wel een van de grondideeën achter mindfulness, een seculiere meditatie-stroming gebaseerd op het Oosterse Vipassana, en het vindt ook in de hersenwetenschap en de psychologie veel weerklank (als ik mijn gedachten ben, dan zou ik immers niet kunnen veranderen met behulp van cognitieve gedragstherapie). Ook iedereen die wel eens gemediteerd heeft zal erkennen dat tenminste een deel van het bewustzijn niet denkt, maar observeert. Een meta-niveau dat zelf geen gedachten produceert (ook al observeert het gedachten zoals ‘er is een meta-niveau in mijn bewustzijn dat observeert en zelf geen gedachten produceert’ en ‘dit is trouwens ook een gedachte’ en ‘hé, dit ook!’ en ad infinitum).
Maar als ik mijn gedachten niet ben, wat ben ik dan? Het antwoord moet volgens sommigen zijn: niets. Zelfs geen doorgeefluik. Misschien ben ik wel heel Cartesiaans als ik nu vertwijfeld uitroep: ‘maar wie denkt er dan?’ Ik, me dunkt. Een observatiepost met gedachten (o ja, en een lichaam).

Meditatie & Yoga
Wat mediteren en yoga mij brengen is geen nondualisme, noch het ‘pure zijn’ of het weerstandsloze leven. Het brengt me zelfs geen gedachteloosheid. Meditatie leert mij allereerst dat gedachten (maar ook gevoelens) maar één ding zijn in mijzelf. Het zijn interessante, soms leuke en opwindende, soms vervelende en ontwrichtende dragers van inhoud, die komen en ook weer gaan. Mediteren leert me dat ik ze niet zo serieus hoef te nemen als ik daar geen zin in heb (een gedachte trouwens!). En dat wat nu onverdraaglijk lijkt min of meer vanzelf ook weer weggaat (hetzelfde geldt helaas voor wat nu absoluut fantastisch is, dat wordt voor het gemak wel eens vergeten).
Yoga leert mij verder dat ik behalve gedachten ook een lichaam heb, of ben, en dat mijn lichaam op allerlei manieren invloed heeft op mijn welbevinden (en andersom). Als filosoof opgegroeid in een Cartesiaans-dualistische maatschappij (met zijn waardering van intellectueel werk boven hand- en lichaamswerk en van het IQ boven het EQ, om maar een paar voorbeelden te noemen) was het voor mij nog niet zo gemakkelijk om in te zien dat mijn lichaam meer is dan een ondersteunend mechaniek voor mijn intellect.
Wat meditatie me vooralsnog niet leert is dat ik bewust gedachteloos zou kunnen zijn. Want als ik zonder gedachten was, zou ik die toestand dan niet opheffen zodra ik me daarvan bewust werd (‘hé, ik ben zonder gedachten!’)? Er kunnen veel gedachten langsdrijven en weinig en die gedachten kunnen me veel of weinig doen. Maar ben ik niet alleen maar gedachteloos in mijn allerdiepste slaap of onder narcose, dus wanneer ik niet bewust ben? Het gedachteloze bewustzijn heb ik nog niet ervaren.
Ook de yogi’s in Dus ik ben zijn trouwens bepaald niet los geraakt van gedachten door hun spirituele praktijk. Ze houden er misschien andere gedachten op na dan voorheen. Een voorbeeld is de gedachte dat wanneer iedereen nondualistisch was (dacht?) er minder geconsumeerd zou worden. Maar waarom zou ik de gedachte ‘ik moet minder consumeren’ serieuzer nemen dan de gedachte ‘ik wil graag een nieuwe yoga-mat, omdat ik dan pas echt zen kan worden’? Wanneer je de gedachte serieus neemt dat gedachten niet serieus genomen hoeven te worden, verandert er in feite niets.

Ervaren en denken
Een moeilijkheid is natuurlijk dat het steeds gaat over gedachten, maar dat het eigenlijk zou moeten gaan over ervaringen. En dat lijkt niet hetzelfde te zijn. Het observatiecentrum in mijn bewustzijn denkt niet, maar het ervaart wel. Was dat niet zo, dan zou ik er ook geen herinnering aan kunnen hebben (vergelijk dat maar eens met een narcose). Het probleem van een ervaring is echter dat zij ontsnapt aan een beschrijving, omdat ze steeds wanneer we haar proberen te vangen verandert in een gedachte. Dit onvermogen om een ervaring uit te leggen zonder verstrikt te raken in rationalisaties die haar geen recht doen, deed me denken aan een klein boekje van de filosoof en zenboeddhist Jan Bor: Wat is wijsheid? Een filosofische zoektocht. Daarin citeert hij de Franse filosoof Bergson als volgt:

Als we de definities van de metafysica en de opvattingen over het absolute onderling vergelijken, bemerken we dat de filosofen het ondanks hun ogenschijnlijke meningsverschillen eens zijn over het feit dat er twee fundamenteel verschillende wijzen bestaan om een ding te kennen. De eerste houdt in dat men om de zaak heen cirkelt; de tweede dat men erin binnentreedt. De eerste hangt af van het gezichtspunt dat wordt ingenomen en de symbolen waarvan men zich bedient. De tweede neemt geen enkel gezichtspunt in en steunt op geen enkel symbool. Van de eerste kennis zeggen we dat deze zich tot het relatieve beperkt; van de tweede dat ze, waar mogelijk, het absolute bereikt. (p. 21)

Wat hier onderscheiden wordt is kennis door middel van rationele analyse en kennis door middel van de ervaring. ‘Je dringt erin door en valt er via een intuïtie mee samen’, zegt Jan Bor over de ervaring. En ook dat de ervaring datgene is ‘wat in de grond van de zaak voorbijgaat of voorafgaat aan het denken en een zaak van het hart is’. Bor schrijft nog veel meer zinnige dingen, onder meer over de ervaring van de muziek, maar daarvoor raad ik u aan zijn boekje te lezen.
Het punt is nu: ook bij de nondualisten in Dus ik ben gaat dit moment aan het denken vooraf en volgt dus op de ervaring de gedachte, want ook zij kunnen achteraf niets anders doen dan hun gedachten over die momenten laten gaan. De pijnlijke verwarring en mijn irritatie bij het zien van deze aflevering van Dus ik ben werden veroorzaakt door hun bloedeloze pogingen om met behulp van rationele constructies de zogenaamd nonduale waarheid te formuleren dat deze rationele constructies duaal zijn, en dus een ‘belemmering’. Geprobeerd werd het onzegbare te zeggen.
            Maar wat moeten we hier nu mee? Moeten we proberen alle gedachten los te laten en ons onderdompelen in de ervaring? Maar worden we dan niet apathisch en ineffectief? Zelf (pun intended) moet ik bekennen dat ik weliswaar die momenten van pure ervaring koester, maar ook het denken dat erop volgt. In tegenstelling tot vele Oosterse filosofen en de Stoa denk ik niet dat ik mijn geluk ga vinden in onthechting. Juist in de hechting ervaar ik mijn levenszin. Ik hecht aan mijn geliefden, aan mijn kinderen, aan de filosofie, aan yoga en meditatie (en stiekem ook een beetje aan mijn perperdure yoga-mat), aan sport en ja, soms ook aan mijn gedachten. Een ander citaat dat me te binnen schiet:

Leugens en calomniën, bijbel en geschiedvervalsingen hebben de wereld onverstaanbaar gemaakt en men vraagt zich af of er nog enige mogelijkheid bestaat om uit te stijgen boven de mengelklomp. En zie. Plots zingt het vogelijn en is er een kleine daad in een vergeten hoek van de aardbol die ons sterkt, omdat zij de dingen weer binnen de eigen grenzen doet vallen: mijn gedicht in de stinkende schoen van een gek. (Tip Marugg, De morgen loeit weer aan, p. 12)

Daarom hecht ik aan de dingen waaraan ik hecht: omdat zij de vogelijnen doen zingen in mijn mengelklomp en in ons brandende universum. De pijn van hun eventuele verscheiden durf ik wel te dragen, zolang hun bestaan aanleiding geeft om voor dit ‘universum’* te blijven vechten. Mijn gedachten blijven komen en gaan en ik hoef ze niet serieus te nemen. Als ik daar geen zin in heb.

*Warum es die Welt nicht Gibt van Markus Gabriel is pas de volgende titel op mijn leeslijst.

woensdag 29 mei 2013

Waarom je niet in de evolutieleer kunt geloven


Als historicus van het middeleeuwse denken vraag ik me wel eens af wat de ‘relevantie’ van mijn onderzoek is. Gelukkig stuit ik soms op onderwerpen die tijdloos lijken. Zo gaf ik vorige week een aantal colleges over de verhouding tussen geloof en rede, of tussen theologie en filosofie, in de late middeleeuwen. Omdat filosofie destijds het hele spectrum aan wetenschappen representeerde, zou ik kortweg en met lichte aarzeling kunnen zeggen: de verhoudig tussen geloof en wetenschap. De discussies die in de veertiende eeuw aan de universiteit van Parijs werden gevoerd lijken soms verdacht veel op hedendaagse discussies over creationisme, intelligent design of het antropisch principe. Mocht u de tijd hebben zich te verliezen in een verhaal over vervlogen tijden, dan schets ik u graag de achtergrond.

Aan de universiteit van Parijs speelde de filosofie vanaf de dertiende eeuw een rol van betekenis. Aan de filosofiefaculteit – de artes-faculteit genaamd – die beschouwd kan worden als het ‘core-curriculum’ van de universiteit, werden bijvoorbeeld alle werken van de beroemde antieke filosoof Aristoteles bestudeerd en becommentarieerd. Door de bestudering van deze schat aan antieke wijsheid werd de filosofie steeds belangrijker. U moet zich voorstellen: die teksten waren net herontdekt en daarmee was een enorme schat aan kennis plotseling beschikbaar. De filosofie werd in deze tijd steeds autonomer en onttrok zich steeds vaker aan de hoede van de theologie. De verhouding tussen filosofie en theologie kwam daardoor op scherp te staan. Het was veel theologen bijvoorbeeld een doorn in het oog dat magisters aan de filosofische faculteit zich mengden in discussies over controversiële, theologische kwesties, – zoals bijvoorbeeld de bestaansduur van de wereld. Aristoteles had geschreven dat de wereld eeuwig heeft bestaan, terwijl de middeleeuwse denkers wisten dat deze in werkelijkheid op een welomschreven moment (in den beginne) door God was geschapen uit het niets zoals het bijbelse scheppingsverhaal hen had geleerd. Sommige filosofen probeerden zulke kwesties op filosofische wijze te duiden, hoewel geen van hen zou beweren dat de Bijbel het bij het verkeerde eind had.

Deze filosofische exercities waren zeer aanstootgevend voor theologen. Níet – zoals u nu misschien zult denken – omdat de theologen vonden dat antieke filosofische denkbeelden niet mochten worden toegepast op geloofswaarheden. Dat deden de theologen, die allemaal een vooropleiding in de filosofie hadden genoten, immers zelf ook. Denk maar aan de grote theoloog Thomas van Aquino, die veelvuldig Aristotelische inzichten gebruikte om het geloof te verhelderen of verklaren. Om de reactie van de theologen te begrijpen helpt het wellicht te bedenken dat de meeste filosofen een soort van ‘undergraduates’ waren: de opleiding der theologie volgde op de filosofische opleiding en nam elf jaar in beslag. Een filosoof die zich met theologische aangelegenheden wilde bezighouden, sprak – in de ogen van theologen – voor zijn beurt. Hij moest eerst maar eens een jaartje of elf aan de studie der theologie gaan wijden.

Je zou kunnen zeggen dat de controverse tussen filosofen en theologen vooral over bevoegdheden ging. Theologen – maar ook filosofen – bakenden hun territorium af. Wie de grenzen overschreed deed aan landjepik. Mocht een filosoof zich uitspreken over de Drieëenheid van God, de satisfactietheorie, de transsubstantiatie en andere mysteries van het geloof? De kerk, de theologische faculteit en óók veel filosofen vonden van niet. Dit waren zaken die aan de theologie toekwamen. Het domein van de openbaring was toebedeeld aan de theologen, het natuurlijke domein aan de filosofen. Die mochten in hun onderzoek alleen gebruik maken van de natuurlijke rede, en niet van geloofswaarheden. Deze verdeling werd zelfs vastgelegd in de statuten van de filosofiefaculteit en filosofiestudenten moesten vanaf 1272 een eed afleggen, waarin zij beloofden “zich niet bezig te houden met puur theologische vragen”.

Wat bleef er nog over voor de filosofie? Eigenlijk heel veel. De filosofie kon bijna alles bestuderen, met uitzondering van de zojuist genoemde geloofmysteries. Het was alleen wél zaak dat filosofen de dingen bestudeerden in een natuurlijk licht, d.w.z. zonder hulp van de openbaring. Zo stelde in de Middeleeuwen geen filosoof de vraag of God bestaat en of hij de wereld heeft geschapen. Elke filosoof (en theoloog) wist dat immers, omdat het hem geopenbaard was. De filosoof vroeg zich wel af of Gods bestaan ook op natuurlijke wijze kon worden bewezen. Kunnen we niet alleen door het geloof, maar ook met onze rede weten dat God bestaat? Met andere woorden: de filosoof bestudeerde de schepping (en haar schepper) met behulp van de rede en in een puur natuurlijk licht. Zo werd langzaam de wetenschap gescheiden van de theologie, al zou het nog eeuwen duren voor het van een echte boedelscheiding kwam.

Maar is die boedelscheiding definitief? De verhouding tussen wetenschap en geloof is geen typisch middeleeuws thema. Sterker nog: het is bijzonder actueel. In 2005 ontstond in Nederland commotie toen Maria van der Hoeven, destijds minister van onderwijs, opperde dat de theorie van intelligent design wellicht aan alle scholen moest worden onderwezen. De intelligent-desing theorie is, kortweg, het idee dat de natuurlijke systemen die wij aantreffen niet verklaard kunnen worden zonder een intelligente schepper te postuleren. Volgens tegenstanders is de theorie ingegeven door geloof en hoort hij daarom niet thuis op scholen, waar immers geen geloof, maar rationele kennis wordt gedoceerd. Maria van der Hoeven kon overigens met dit laatste instemmen. Zij was er alleen van overtuigd dat intelligent design geen geloofswaarheid is, maar een rationele theorie met wetenschappelijke verklaringskracht. Daarmee rekte zij de grenzen van het wetenschappelijk domein op.

Iets vergelijkbaars, maar dan precies omgekeerd, gebeurde in 2010 tijdens het Darwin-jaar, met de evolutietheorie. Keer op keer werd deze wetenschappelijke theorie in het publieke debat de maat genomen door haar te confronteren met creationistische theorieën. In dit debat werden echter niet de grenzen van de wetenschap opgerekt, maar die van het geloof: de evolutietheorie werd door tegenstanders steevast gepresenteerd als een vorm van geloof. Het Reformatorisch Dagblad bracht het nieuws: “Geloof in Evolutie is ook gewoon een religie”. Het Actie Comité Schepping bezorgde in heel Nederland de folder: “Evolutie of Schepping? Wat geloof jij?” Prompt werd deze woordkeuze door presentatoren, zoals Matthijs van Nieuwkerk, overgenomen Zelfs wetenschappers begonnen te beweren dat zij ‘geloofden in de evolutietheorie’. Dat was ongelukkig, want de domeinen van wetenschap en geloof raakten nu echt verstrikt.

Hoewel een wetenschapper geloof hecht aan zijn theorie of hypothese zolang die nog niet bewezen is (zoals ik ook geloof dat wij in een gekromde driedimensionale ruimte leven, zonder dat ik het bewijs daarvoor zelf heb navoltrokken) gelooft hij niet op dezelfde manier in de evolutietheorie, of in het bestaan van het Higgs-Boson deeltje, als een gelovige in God. Als hij dat wel zou doen zou hij zich niet zoveel moeite getroosten zijn theorie steeds weer te bevragen, opnieuw te testen, bij te stellen en – indien nodig – te verwerpen. Terwijl God per definitie eeuwig is, is een paradigma per definitie eindig. Wetenschap zoekt immers naar ‘een door waarnemingen en experimenten gestaafde theorie met een zo groot mogelijke verklaringskracht’. Een wetenschapper hecht daarom niet bijzonder aan de specifieke inhoud van deze theorie en is bereid die te verwerpen wanneer er wetenschappelijke bewijzen zijn dat hij tekort schiet. Sterker nog, hij gaat actief op zoek naar bewijzen tegen (en voor) zijn hypotheses. Hier is precies het verschil gelegen met het geloof, dat uitgaat van een specifieke, meestal geopenbaarde inhoud, en vervolgens naar bevestiging zoekt – of naar ontkenning van wat die inhoud bedreigt. Bij het observeren van de pragmatische houding die de wetenschapper ten aanzien van zijn theorie inneemt verzucht de gelovige dan al snel: “Hij gelooft er zelf niet eens in”.

Als ik nu een middeleeuwer was dan zou ik u vervelen met een ellenlange opsomming van distincties. Ik zou schrijven dat ‘geloven’ op verschillende manieren kan worden opgevat, en dat we die manieren niet met elkaar moeten verwarren: geloof kan een onwrikbaar geloof zijn in een opperwezen waarvan we het bestaan niet kunnen bewijzen; of een opschorting van kennis, wanneer we bijvoorbeeld het bestaan van een higgs-boson deeltje voorspellen voordat het gevonden wordt; of een vorm van vertrouwen, wanneer ik geloof dat mijn rationele vermogens kunnen worden vertrouwd wanneer ze conclusies trekken over de werkelijkheid, en wanneer ik mijn moeder geloof wanneer zij zegt dat mijn vader mijn vader is. Dit soort distincties zal ik u besparen. Ik zeg alleen nog dit: sommige discussies, in wat voor vorm dan ook, zijn blijkbaar zo onoverkomelijk en zo eigen aan de menselijke natuur, dat zij met grote hardnekkigheid steeds weer opduiken in het publieke debat, jaar na jaar, eeuw na eeuw.

De onzin van vrouwentopsport


Een oude column van 13-09-2009, maar in het licht van de nieuwe testosteron-normen zeker weer actueel:

Hoewel de IAAF het heeft bevestigd noch ontkend, gaat het bericht de ronde dat de hardloopster Caster Semenya, winnares van het goud op de 800 meter bij het EK van Berlijn, een hermafrodiet is. Zij zou volgens de Sydney Morning Herald niet over eierstokken, maar over inwendige testikels beschikken, die het hormoon testosteron produceren, net als ‘normale’, uitwendige testikels.

De Afrikaanse atlete heeft vrijwillig een seksetest ondergaan, omdat er twijfels waren gerezen over haar geslacht. Toegegeven, Semenya heeft opvallend veel zogenoemd ‘mannelijke’ trekken. Ze heeft spiermassa, een vierkante kaaklijn, weinig borstontwikkeling en ook haar manier van lopen doet aan die van een man denken. Bovendien: ze loopt opvallend hard; harder dan haar concurrentes op de 800 meter. Nu komt dat wel vaker voor in de topsport, dat één van de deelnemers beduidend beter presteert dan de rest. Die deelnemer is dan doorgaans de winnaar. Zo won de Jamaicaan Usain Bolt al menigmaal het koningsnummer in de atletiek, de 100 meter, met grote overmacht. Maar Bolt wordt toegejuicht (hier en daar mompelt een zwartkijker iets over doping) terwijl Semenya wordt bespot. Een vrouw die zó hard kan lopen, is dat wel een vrouw?

Publiek en atleten drongen aan op een seksetest. Maar sekseteksten zijn al lange tijd omstreden. De verplichte seksetekst (voor vrouwelijke deelnemers) bij de Olympische Spelen werd in 1999 afgeschaft. Dick Swaab legde in NRC Handelsblad al eens uit waarom: zo’n test is namelijk niet zo simpel. Bij de oude Grieken was het onderscheid dat nog wel: had je een penis, dan mocht je meedoen aan de Olympische Spelen. Had je die niet, dan werd je uitgesloten van deelname. Aangezien men gewoon was naakt te sporten, was een seksetest overbodig. Maar tegenwoordig wordt het onderscheid niet meer alleen gemaakt op basis van de aan- of afwezigheid van een penis, het uitwendige geslacht. Er is sprake van een inwendig geslacht, van een chromosomaal geslacht en van een gender-identiteit: het feit of iemand zich man of vrouw voelt. Om het nog ingewikkelder te maken komen die geslachten soms niet met elkaar overeen. Een seksetest moet daarom worden uitgevoerd door verschillende specialisten, die wellicht allemaal tot een verschillende conclusie komen.

De olympische seksetest bepaalde in eerste instantie het chromosomale geslacht: vrouwen hebben twee X-chromosomen, terwijl mannen over één X- en één Y-chromosoom beschikken. Dit bleek echter weinig zinvol: mannen hebben inderdaad op sportief gebied een biologisch voordeel op vrouwen (zij zijn gemiddeld langer en hebben meer spierkracht) maar dit voordeel wordt niet één op één veroorzaakt door hun Y-chromosoom. Sterker nog, er zijn vrouwen met een afwijkend chromosoom-patroon, die genetisch volledig man zijn (XY), maar zich toch tot vrouw ontwikkelen en op sportief gebied totaal geen voordeel hebben van hun ‘afwijking’. Betere prestaties op sportief gebied worden namelijk veroorzaakt door een grotere testosteronproductie. Nu kan de testosteronproductie in het menselijk lichaam om allerlei redenen hoger zijn dan gemiddeld, zowel bij vrouwen als bij mannen. Vermoedelijk heeft Bolt een hogere testosteronspiegel dan zijn minder presterende concurrenten. Het zou echter niet bij het IAAF of het IOC opkomen om hem om die reden uit de competitie te halen.

Dit gebeurt nu wellicht wel bij Semenya. Volgens de Sydney Morning Herald moet het IAAF nu onderzoeken of de atlete voordeel ondervindt van haar ‘toestand’. In dat geval kan haar de toegang tot de vrouwentopsport worden ontzegd, of zal haar gevraagd worden een behandeling te ondergaan. ‘Voordeel’ zal in deze context wel betekenen ‘sportief voordeel’. De vraag is dus of Semenya meer snelheid heeft dan haar tegenstandsters, vanwege haar inwendige testikels. Dat is nog helemaal niet zeker, want vrouwen als Semenya hebben weliswaar testosteronproducerende testikels, maar missen het effect van testosteron uit de eierstokken en de bijnieren, dat normale vrouwen wel hebben, aldus Swaab in bovengenoemde column.

Wat de uitslag ook zal zijn, de reputatie van de achttienjarige vrouw is inmiddels onherstelbaar geschaad en we kunnen slechts hopen dat dit niet ook geldt voor haar geestesleven. Afgezien daarvan roept de zaak vele vragen op. Moeten alle vrouwen met een relatief hoge testosteronspiegel worden uitgesloten van deelname aan topsport? Het lijkt absurd, want in de mannelijke topsport zijn het meestal ook de mannen met de hoogste testosteronspiegel die de beste prestaties neerzetten. Maar wat doen we dan met meisjes met een congenitale bijnierhyperplasie, die daardoor meer testosteron aanmaken dan gemiddeld? Of met vrouwen die behalve een hoge testosteronspiegel ook nog andere mannelijke kenmerken of een mannelijk chromosoom hebben? Het lijkt niet eerlijk dat zij zoveel vooroordelen hebben boven hun ‘normale’ concurrentes.

Maar wat is ‘niet eerlijk’ in deze context? Het is maar hoe je het bekijkt. Is het niet eerlijk dat de sprinter Bolt zoveel meer aanleg heeft dan al zijn concurrenten? Moeten we hem om die reden uitsluiten van deelname? Natuurlijk niet. In de topsport is het nu eenmaal zo dat degene met de meeste aanleg wint. Testosteron is wellicht de sleutel tot die aanleg, tenminste bij sporten waarin snelheid of kracht wordt gemeten. Misschien moeten we daarom accepteren dat vrouwen zoals Semenya het beste presteren. We moeten niet hun leven verpesten met seksetesten en beschuldigingen, maar hun toejuichen en behangen met medailles: zij zijn immers de snelste en verdienen het te winnen.

Of we moeten ons afvragen of topsport voor vrouwen eigenlijk wel zinvol is als we niet in staat blijken de groep op een eerlijke manier af te bakenen. ‘Man’ en ‘vrouw’ blijken eens te meer geen absolute categorieën. Er zijn individuen die tussen deze twee categorieën doorglippen. Het zijn misschien kleine aantallen, maar juist in de topsport vallen deze mensen op, omdat zij zich als vrouw presenteren, maar door hun ‘mannelijke’ kenmerken beter presteren dan andere vrouwen. In de échte topsport, de mannensport, kunnen zij niet mee, maar zij zijn wel de besten onder de minder presterende categorie, de minkukels van de sport, de vrouwen. Pierre de Coubertin, mede-oprichter van het Internatinaal Olympisch Comité (IOC) verwoordde het in 1912 zo: ‘deelname van vrouwen aan de spelen is onpraktisch, oninteressant en ongepast'. Bij de laatste kwalificatie zet ik mijn vraagtekens.

Quod licet Iovi

Zeg eens eerlijk: geloof je?
Geef maar toe, net als ik denk je bij geloven onmiddellijk aan het geloof in God. ‘Geloof je?’ betekent: geloof je wel of niet in God?
Mijn vader, zoals het een vader betaamt een hele wijze man, vroeg mij: ‘geloof je?’ en ik antwoordde: ‘Nee. Ik geloof niet in een rationele God, die de wereld heeft geschapen en haar bestiert.’ En mijn vader vroeg: ‘waar geloof je dan wél in?’
“Ik geloof in het onvermogen van de menselijke perceptie om de wereld te begrijpen. Ik geloof dat de menselijke logica, ons enige instrument, niet toereikend is om alle dimensies van de werkelijkheid te vatten. Ik geloof alles wat ik niet weten kan en trouwens, ik geloof ook dat God niet bestaat en dat alles wat wij niet begrijpen niet bovennatuurlijk is, maar gewoon te hoog gegrepen voor ons vleselijk verstand of niet past in de structuren van onze hersenspinsels.”
In de Middeleeuwen werd de vraag ‘geloof je in God?’ meestal niet gesteld, want de meeste mensen vooronderstelden het bestaan van God. Wél interessant was de vraag op welke wijze de mens, een nietig schepsel met een imperfect kenvermogen, kennis kan hebben van God. Met andere woorden: kunnen we weten dat God bestaat en wat zijn aard is, of kunnen we dat alleen geloven? Kennis en geloof waren voor veel Middeleeuwse mannen echter geen tegengestelden: geloven was een vorm van kennen, maar met andere middelen. Geloof wordt niet verkregen door discursief redeneren, door het aanwenden van ons verstand, maar door openbaring.
En zo kon het gebeuren dat Pierre d’Ailly, een vijftiende-eeuwse theoloog, beweerde dat de filosofie het bestaan van God niet kan bewijzen, en daarbij God zelf als argument opvoerde.
Dat ging zo: volgens Aristoteles, de grote antieke filosoof, was de schepping het gevolg van een eerste oorzaak, ofwel God. De eerste oorzaak is echter niet de directe oorzaak van veel verschijnselen in de schepping, want in de oorzakenketen doen ook secundaire oorzaken hun werk. Zo is vuur de oorzaak van warmte. Welnu, d’Ailly beweerde dat God in zijn almacht stiekem de plaats kan innemen van zo’n willekeurige secundaire oorzaak, zodat bijvoorbeeld warmte niet langer veroorzaakt wordt door vuur, maar direct door God zelf, zonder dat wij dat in de gaten hebben. Je begrijpt dat dit goddelijke vermogen ons vermogen tot kennis ernstig aantast, want als wij de oorzaken van de dingen denken te kennen, zou het zomaar kunnen dat God ons in het ootje neemt. Op dezelfde manier, aldus d’Ailly, kan God de plaats innemen van de eerste oorzaak. Niet de eerste oorzaak (God), maar God heeft dan de schepping veroorzaakt. Wij kunnen daarom door discursief redeneren, of met behulp van ons verstand, de eerste oorzaak niet kennen, omdat – wederom – God ons zomaar in het ootje zou kunnen nemen.
Ik moet toegeven: dit lijkt een wat absurde redenering. Maar het enige wat Pierre d’Ailly hier eigenlijk doet is een geloofde, Christelijke God in de plaats stellen van een filosofische God, ofwel Aristoteles’ eerste oorzaak. En het is juist die geloofde God, en dan met name zijn almacht, die het ons onmogelijk maakt de filosofische God te kennen. Wij kunnen er immers nooit zeker van zijn dat onze kennis van de oorzaken niet doorkruist wordt door God’s potentia absoluta – zijn absolute macht. Het geloof in God en zijn almacht doorkruiste dus het geloof in het menselijk kenvermogen.
Dit – en vergelijkbaar – middeleeuws gedachtengoed wordt nog wel eens ‘dom’ genoemd. Pierre d’Ailly en de zijnen lieten zich leiden door het geloof en verzuimden om zelf kritisch na te denken. Vandaag de dag twijfelen mensen niet aan hun kenvermogen omdat zij in God geloven. In plaats daarvan geloven zij in God omdat hun kenvermogen tekort schiet. Wat is dommer? Ik durf het niet te zeggen.

Spiernaakt


Dit is een column die ik heb uitgesproken bij het Filosofisch Cafe 'Ben jij wel jezelf?' in Trianon te Nijmegen (zie ook http://www.filosofisch-cafe.nl/)

Omdat alles wat ik wil zeggen al eerder bedacht is en beter verwoord, vang ik aan met wat Michel de Montaigne schreef in de inleiding op zijn essays. Ik citeer vrijelijk:

Deze column, luisteraar, is er een te goeder trouw. Ik heb hem net zomin om u te dienen als voor mijn eigen roem geschreven. Als het mij te doen was geweest om bijval van de wereld, dan zou ik mij zeker mooier en meer bestudeerd hebben voorgedaan. Ik wil echter dat u mij ziet in mijn eenvoud, gewoon zoals ik ben, ongedwongen en zonder franje: want ik portretteer mijzelf, althans, voor zover het fatsoen mij dit toestaat. Als ik onder één van die volken had geleefd die nog de gelukzalige vrijheid van de oorspronkelijke natuurwetten genieten, dan had ik hier volgaarne spiernaakt voor u gestaan. Dus, luisteraar: u zou wel gek zijn uw tijd te verdoen met een zo ijdel onderwerp. Vaarwel.

Ik wil dus dat u mij ziet in mijn eenvoud: zoals ik echt ben. Het zal de tijdgeest wel zijn. Google ‘jezelf zijn’, ‘jezelf worden’, ‘jezelf blijven’ of ‘authenticiteit’ en u zult versteld staan van de hoeveelheid hits. Maar ‘jezelf zijn’ is ook een tijdloos thema. Pierre Abélard bijvoorbeeld, de beroemde filosoof en de Romeo van de twaalfde eeuw, wist wel hoe we onszelf moeten zijn: we moeten al onze tekortkomingen aanvaarden, maar we moeten ons er niet door laten beheersen. Je ware ik word je door over jezelf te triomferen. Daarvoor moet je jezelf wel kennen. ‘Scite te ipsum’ ofwel ‘Ken uzelf’ was de titel van zijn ethiek.

‘Ken uzelf’ is een adagium waar Godsbewijzen en filosofische systemen op zijn gebouwd. Maar gezien recente ontwikkelingen in de neurowetenschappen lijkt ‘jezelf kennen’ schier onmogelijk geworden. Neem bijvoorbeeld Dick Swaab, die zegt dat wij ons brein zijn. Om onszelf te kennen moeten we dus onze neuronale activiteit onderzoeken in een fMRI scan, maar daartoe hebben de meeste van ons geen toegang. Of Victor Lamme, volgens wie ons ‘ware ik’ het onbewuste is, dat wij slechts in geringe mate kunnen sturen en kennen. Ons bewustzijn wordt door Lamme een ‘nutteloze babbelbox’ genoemd.

Hoe kan ik dan nog mezelf zijn of worden als ik niet kan weten wie ik ben? Eén ding weet ik zeker: op een dag zal ik niet meer zijn wie ik ben. Wat mijn dood precies zal brengen weet ik natuurlijk niet. Als gedachtenexperiment leg ik u twee willekeurige scenario’s voor:

Scenario 1:
Er is geen God en ik verga tot stof. Zo ook mijn brein. In de afwezigheid van de neuronale activiteit die tijdens mijn leven samenviel met mijn ‘ik’ besta ik niet langer. Dit zou niet alleen het einde van mij, maar ook dat van deze column zijn.

Scenario 2:
Er is wel een God en hij is katholiek. Ik merk dat ik ondanks de afwezigheid van neuronale activiteit nog steeds coherente gedachten produceer en logische conclusies trek in Gods aanschijn en ik vrees de hel. God is juist bezig om het werk van Wittgenstein te lezen. Hij knikt instemmend en stelt me gerust: Wittgenstein schreef ‘De hel, dat zijn niet de anderen, dat ben je zelf’. Vervolgens vraagt God me om een laatste wens. God en ik drinken samen een whisky, roken een sigaar en hebben seks. Daarna laat God me alleen. Tot het einde der tijden krijg ik één vraag te overdenken: ‘wie ben je’?

En dan zijn we weer terug bij af. ‘Wie ben je?’ Aiai, lastige vraag. Wat bedoelt u precies? U denkt toch niet dat een mens in staat is daar een antwoord op te formuleren? U kijkt op zondagavond zeker nooit naar de Reünie? Daar proberen oud klasgenoten elkaar te vertellen wie zij geworden zijn, maar ze struikelen steevast over hun onvermogen om dat adequaat te formuleren. Vraag: ‘Wat is er van je geworden?’ Antwoord: ‘Ik ben al twintig jaar getrouwd met twee kinderen’. Vraag: ‘Hoe gaat het nu met je?’ Antwoord: ‘Ik ben taxichauffeur’.

In mijn hoofd blijft God’s vraag prangen - “Wie ben je?” - en ik overweeg mijn opties.
a) Ik zou kunnen antwoorden, vrij naar Wittgenstein: Weet ik of denk ik alleen dat ik Femke Kok ben? En is dit een zinvolle vraag? Ik weet alleen dat ik antwoord als men mij roept.
b) Of, vrij naar Dick Swaab: ik ben mijn brein en aangezien mijn brein tot stof is weergekeerd wens ik niet verantwoordelijk gehouden te worden voor wat het in vleselijke toestand heeft aangericht.
c) Of, vrij naar Victor Lamme: vraagt u dat niet aan mij. Ik ben slechts de babbelbox die in retrospect alles goed mag praten wat mijn onbewuste, mijn ware zelf, mij liet doen. Als u mijn ware zelf wilt oordelen moet u niet bij mij zijn.
d) Of: checkt u voor een antwoord op deze vraag mijn facebook.

Ten einde raad besluit ik gewoon wat gewoon wat anekdotes over mijzelf op te rakelen. Mijzelf te portretteren, althans voor zover het fatsoen mij dit toestaat:

“God”, zeg ik, “mijn zus en ik deelden als kinderen dezelfde existentiële angst: de angst om niet jezelf te kunnen zijn in een wereld vol anderen. Bij mijn zus uitte zich dat in een groot ontzag voor Jezus Christus. Bij mij in een buitensporige angst voor wespen”.

“God”, zeg ik, “als kind had ik een waxjas. Zo een waarvan NRC Handelsblad dit weekend schreef dat die in de mode is, vanwege zijn degelijkheid, of authenticiteit, zo u wil. Gelooft u mij, in de tijd dat ik een waxjas had, was dat niet cool. Mijn klasgenoten wisten niet eens wat dat was, een waxjas, en ook niet dat je hem eens in de zoveel tijd opnieuw moet invetten, om die lekkere paardenharen geur te behouden. Nu was die waxjas geen statement van mijn kant, maar een modeblunder. Zoals ik ook altijd precies de verkeerde schoenen kocht. Ik was daar behoorlijk ongelukkig onder. Totdat één van de populairste meisjes uit de klas mij bekende – uiteraard buiten het gehoorsveld van haar vriendinnen – dat ze mij bewonderde, omdat ik altijd deed wat ik zelf wilde. ‘Jij blijft altijd jezelf, zonder je iets van anderen aan te trekken’. Ze moest eens weten. Toch droeg ik mijn modeblunders in het vervolg met gratie”.

“God”, zeg ik, “ik zou nog even door kunnen gaan met genânte voorbeelden, maar dit is het antwoord op uw vraag. Wie ben ik? Ik ben het meisje dat zichzelf was, ondanks zichzelf. Liever was ik zoals alle anderen, maar door mijn mislukking werd ik mijzelf. Was authenticiteit in die dagen in de mode geweest, zoals nu, dan was het mij waarschijnlijk niet gelukt. Van mode heb ik namelijk geen verstand”.

“God”, zeg ik ten slotte, “misschien kunt u uit al deze woorden een verhaal construeren waarin ik mijzelf herken. Een fictie waaraan ik zelf heb meegeschreven. Ik sta hier voor u als een lappendeken van misplaatste woorden. Ik zeg steeds maar dingen die ik niet wilde zeggen. Deze column illustrere dat. Maar ik ik kan het echt niet helpen, God, want zo ben ik nu eenmaal”.

Waarom middeleeuwse filosofie niet over God ging

Studenten die kennis maken met middeleeuwse filosofie verzuchten nogal eens: ‘die middeleeuwers hebben het alleen maar over God’. Op het eerste gezicht hebben zij een punt, want in de middeleeuwen werden veel theologische vraagstukken bestudeerd en het genre van het godsbewijs floreerde. Niet voor niets leer ik mijn studenten de godsbewijzen van Augustinus, Anselmus van Canterbury en Thomas van Aquino te begrijpen. Maar wie de middeleeuwse filosofie écht begrijpt moet toegeven dat juist zij niet over God gaat. Misschien was het wel zo dat elke filosoof die leefde in de middeleeuwen onlosmakelijk deel uitmaakte van een religieuze traditie: Christendom, Jodendom of Islam, en dat elke filosoof geloofde in het bestaan van God, of dat nu de Christelijke, Joodse of Islamitische God was. Maar ging de middeleeuwse filosofie dientengevolge over God? Het antwoord is nee. Juist niet.

Om dat uit te leggen moet ik eerst de vraag stellen: wat doet de filosofie eigenlijk en waar gaat zij over? Het antwoord lijkt eenvoudig: simpel gezegd is filosofie nadenken over vragen. Door te redeneren probeert de filosoof kennis (of wijsheid) te vergaren, of nieuwe, betekenisvollere vragen te genereren. Filosofen scheppen hun redeneringen natuurlijk niet uit het niets. Zoals ook alledaagse redeneringen zijn zij gebaseerd op vooronderstellingen: beweringen waarvan – soms for the sake of the argument - wordt aangenomen dat ze waar zijn. Een voorbeeld. Stel dat u denkt: “het middeleeuwse denken gaat over God, maar filosofie gaat niet over God, dus is het middeleeuwse denken geen filosofie”, dan berust uw conclusie op twee vooronderstellingen of premissen, te weten: “het middeleeuwse denken gaat over God” en “filosofie gaat niet over God”. Soms, zoals ook in dit geval, kunnen deze vooronderstellingen verder onderzocht worden, of hebben zij uitleg of bewijs nodig. U kunt u bijvoorbeeld afvragen of het middeleeuwse denken werkelijk over God gaat en u zult u wellicht moeten verdedigen tegenover hen die vinden dat filosofie best over God kan gaan. Maar soms zijn deze vooronderstellingen zo evident dat zij niet meer aanvechtbaar lijken. Een voorbeeld is het principe van non-contradictie, dat stelt dat iets niet op dezelfde wijze en op hetzelfde tijdstip zowel wel als niet het geval kan zijn. In andere gevallen zijn deze vooronderstellingen voldoende bewezen, zodat zij zonder verdere discussie als premisse in een argument kunnen dienen. Een voorbeeld van dit soort stellingen zijn veel wetenschappelijke stellingen (de aarde draait om de zon).

Dan de tweede vraag: waar gaat filosofie nu eigenlijk over? Filosofie gaat in de eerste plaats over de onderwerpen waarover die vragen worden gesteld en in de tweede plaats over die vragen zelf. Filosofie zou dus kunnen gaan over discutabele stellingen (dat is: stellingen die niet evident of voldoende bewezen zijn), zoals ‘het middeleeuwse denken gaat alleen maar over God’. Maar filosofie gaat per definitie niet over de vooronderstellingen die evident zijn of waarover consensus bestaat. Zolang niemand die vooronderstellingen problematiseert of bevraagt zijn zij zelf geen onderwerp van de filosofie. Laat (het bestaan van) God nu precies zo’n vooronderstelling zijn geweest in de Middeleeuwen; een vooronderstelling die niet ter discussie werd gesteld.

Middeleeuwse filosofie ging dus niet over God, al werd haar richting wel deels bepaald door het geloof in God. Op de website van de Faculteit der Filosofie van de Radboud Universiteit Nijmegen staat dat filosofie aanvangt “als gangbare ideeën en overtuigingen hun vanzelfsprekendheid verliezen”. De filosofie over God ving in dat licht pas aan toen het idee van Gods bestaan zijn vanzelfsprekendheid verloor. Toen de zekerheid van het Godsbestaan aan het wankelen werd gebracht werd God voor het eerst het onderwerp van filosofie. Want als God niet is wat of wie wij dachten, wat is hij dan wel? Hoe kun je zonder zekerheid van zijn bestaan nog over God spreken? Of kunnen we misschien toch nog zijn bestaan aantonen?

Nog even terug naar de Middeleeuwen. Want hoe zit het dan met al die Godsbewijzen? Pleiten die niet voor het tegendeel? Was de middeleeuwer er blijkbaar niet heel wat aan gelegen te bewijzen dat God bestaat? Schijn bedriegt: Godsbewijzen dienden niet om het bestaan van God te bewijzen, dat op basis van het geloof werd voorondersteld. Godsbewijzen waren rationele exercities bedoeld om aan te tonen dat Gods bestaan behalve geloofd, ook begrepen kon worden. Het Godsbewijs was geen antwoord op de vraag: ‘bestaat God’?, maar op de vraag ‘kan ik Gods bestaan, waarvan ik zeker ben, ook met mijn verstand begrijpen?’ Geen middeleeuwse filosoof zou uit de bewering ‘wij kunnen God niet kennen’ de conclusie trekken dat God niet bestaat. Godsbewijzen exploreerden dus de grenzen van de menselijke rede. Zij gingen niet over God, maar over ons kenvermogen.

Sommigen van u zullen mijn redenering een beetje flauw vinden. Als de middeleeuwse filosofie Gods bestaan vooronderstelde, terwijl wij dat nu niet meer als vanzelfsprekend ervaren, wordt zij dan niet toch getekend door het geloof in God? Het is al te gemakkelijk om een filosofie te veroordelen op basis van haar vooronderstellingen. Maar het is niet ondenkbaar dat aan ons eigen denken ook zulke verborgen vooronderstellingen ten grondslag liggen. Wij kennen ze nu nog niet, maar toekomstige wetenschappers en filosofen zullen ze benoemen en er misschien om smalen.

Een goed voorbeeld om dit te illustreren is een overtuiging die lange tijd vanzelfsprekend was, maar die door de ontwikkelingen in met name de neurowetenschappen aan het wankelen is gebracht: de overtuiging dat wij autonoom handelende wezens zijn, behept met een vrije wil. Waar het bestaan van deze autonomie ontkend wordt (vgl. Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet en Dick Swaab, Wij zijn ons brein), staan filosofen in de rij om deze ontwikkeling te duiden. Zij stellen daarbij hele zinnige vragen: wat bedoelen we eigenlijk met ‘vrije wil’ als we beweren dat de vrije wil niet bestaat? Valt de vrije wil noodzakelijk toe aan ons bewustzijn (ik verkies welbewust a boven c) of zijn er ook andere manieren om de vrije wil te conceptualiseren, zodat zij wellicht behouden kan worden? Wat is precies ons 'ik' en vooral: komt het 'ik' overeen met een bewust, autonoom handelend subject? Wat zijn de gevolgen van neurowetenschappelijke inzichten over ons brein voor onze ideeën over schuld, verantwoordelijkheid en boete, en voor de inrichting van onze samenleving?

Door de ontwikkelingen in de neurowetenschappen is de vrije wil en met name ons autonoom handelende ik in het middelpunt van de filosofische belangstelling komen te staan. Stel nu eens dat de huidige neurowetenschappelijke tendens doorzet en er over honderd jaar geen filosoof meer is die de moderne notie van het autonoom handelend subject serieus neemt? Hoe zouden filosofiestudenten dan de Moderne filosofie beschouwen? Of de Verlichting met haar maakbaarheidsideaal? Of onze hedendaagse filosofie? Wellicht verzuchten zij: ‘die filosofie gaat alleen maar over het 'ik'. En misschien hebben zij dan een docent die hen probeert te overtuigen van het tegendeel: de filosofie ging pas over het autonome ik, toen haar bestaan in twijfel werd getrokken, aan het begin van de éénentwintigste eeuw.

Het marsmannetjesperspectief

 Een echte ervaring’, wat is dat eigenlijk? Die vraag kwam in me op toen ik de laatste Flow las, waarin geschreven staat dat niemand meer oog heeft voor de werkelijke beleving, omdat we continu bezig zijn alles vast te leggen en te delen op social media zoals Facebook en Twitter (zie Flow, ‘SUPER mooie #schapenwolken', nr. 5 (2012), p. 67-69).

We proberen steeds vaker de echte ervaring te vangen in beeld of tekst: “is dit interessant om te beschrijven, is dit een mooi plaatje?”. Deze ervaring vind ik leuk (lees: waard te delen) en deze ervaring niet leuk genoeg (lees: niet waard te delen). Elke ervaring wordt dus met de smartphone vastgelegd, op een foto of in een tekst van meer of minder dan 140 tekens. “Er is dan geen ruimte meer”, aldus psycholoog en mindfulnesstrainer Rob Brandsma, “om het moment echt te ervaren”. 

Maar wat is dan een echte ervaring? Het artikel in Flow geeft een hint: “Laten we hopen dat […] we ons weer steeds meer kunnen overgeven aan het beleven – zonder te registreren.” Een echte ervaring is er dus een die we niet registreren, classificeren of in hapklare brokken opdienen aan onze digitale vrienden.

Nu ik me wat verdiept heb in mindfulness weet ik dat ik voor een aandachtige ervaring moet proberen iets waar te nemen alsof ik het nog nooit eerder heb gezien. Ik bekijk een rozijn, een chocolaatje of een wasknijper alsof het de eerste is die ik ooit zag. Maar hoe hard ik ook mijn best doe: ook als ik niet deel, noch van plan ben te delen, kunnen mijn ervaringen zich niet onttrekken aan dwarsverbanden en andere registrerende en classificerende dwangbuizen in mijn hoofd. Zie ik mijn geliefde, dan neem ik hem niet waar in zijn pure verschijningsvorm, maar als de knappe, begeerlijke geliefde die hij voor mij is, en bovendien ligt in die waarneming ons hele gedeelde verleden besloten. Krijg ik in een restaurant de ‘keuze van de chef’ op mijn bord, dan stop ik die subiet in mijn mond (iets wat ik met een echte ervaring waarschijnlijk niet zou durven). 

Het plaatje in mijn hoofd is bij lange na niet de ervaring zelf en ik weet niet hoe het met u zit, maar mijn hoofd vertelt mij de hele dag betogen over alles wat ik ervaar. Betogen vol registraties, classificaties en niet te vergeten – keuzes – want ik merk vooral op wat ik de moeite waard vind. Dat zonovergoten terras in de Bossche binnenstad waar je van die heerlijke cappuccino’s kunt drinken. Dat mooie besproete meisje achter de bar. Dat leuke kleine boekwinkeltje met oude drukken.

In de echte ervaring – die registreert noch classificeert – zou ik een wasknijper zien zonder te weten wat het is, waarvoor het dient, of het wel ergens voor dient en of hij eetbaar is of niet. Een echte ervaring lijkt niet alleen te vragen dat ik een bepaald individueel object nog nooit gezien heb, maar veeleer dat ik nog nooit iets gezien heb. Een echte ervaring is alleen mogelijk uit marsmannetjesperspectief. Met mindfulness kun je proberen de echte ervaring te benaderen, maar ik kan niet voorkomen dat ik het chocolaatje met meer vertrouwen in mijn mond stop dan die wasknijper.

Nee, de echte ervaring bestaat niet en hoewel ik het met Rob Brandsma eens ben dat niet alleen de gedeelde ervaring van waarde is, moet ik toegeven dat de verlokkingen van Facebook en Twitter mij soms juist helpen om mijn aandacht te richten op wat anders onopgemerkt aan mij voorbij zou zijn gegaan. 

(NB aan de betekenisverandering van ‘delen’ onder invloed van social media zou ik ook nog wel wat woorden kunnen wijden...)